Interview met Jaques Pauwels over De Groote Klassenoorlog

maxresdefault

 

1914-1918: De Groote Klassenoorlog

Uw nieuw boek heet De Groote Klassenoorlog.[1] Waarom precies een klassenoorlog?

Jacques Pauwels. Een goede titel vinden is nooit simpel. Maar mensen bekijken een oorlog meestal als een conflict tussen ‘verticale’ entiteiten: het ene land tegen het andere, ‘onze’ soldaten tegen ‘hun’ soldaten. Een oorlog is echter een complexe zaak en dat geldt des te meer voor een wereldoorlog. Je kunt op verschillende manieren naar de werkelijkheid van zo’n conflict kijken. Je kunt de ‘Groote Oorlog’, de Eerste Wereldoorlog dus, inderdaad beschouwen als een verticaal conflict tussen een aantal landen: België, Frankrijk, Groot-Brittannië en Rusland aan de ene, Duitsland, Oostenrijk-Hongarije en het Ottomaanse Rijk aan de andere kant. Maar in mijn boek wordt de Groote Oorlog bekeken en uitgelegd als een conflict tussen ‘horizontale’ entiteiten, namelijk tussen verschillende klassen. Enerzijds tussen de bovenklasse, de burgerlijke en adellijke elite, en anderzijds de onderklasse van werkers. Maar een klassenconflict is natuurlijk een soort oorlog die altijd woedt, en in die zin is de titel niet helemaal juist: het gaat eerder om een groot offensief in die klassenoorlog, om een oplaaiing van het klassenconflict, om een situatie waarbij de verticale en horizontale conflicten tegelijkertijd in alle hevigheid losbarsten.

U begint uw boek in 1789, bij de Franse Revolutie, 125 jaar voor het eerste schot werd gelost in de Eerste Wereldoorlog. Waarom?

Jacques Pauwels. De Eerste Wereldoorlog is niet simpelweg begonnen in 1914 maar had een lange voorgeschiedenis die grondig moet bestudeerd worden. De Groote Oorlog was het product, het ‘kind’, van de 19e eeuw. Er zijn veel aspecten van de oorlog die je niet kunt begrijpen als je de geschiedenis van de 19e eeuw niet kent. De vraag is natuurlijk wat er dan juist zo speciaal was aan die eeuw. Als je dat wil weten, moet je inderdaad al beginnen in 1789 – bij de Franse Revolutie. Dat was het historisch drama waarmee de moderne of beter gezegd hedendaagse geschiedenis begon, het drama dat de ‘lange’ 19e eeuw inluidde, de eeuw die in de Eerste Wereldoorlog uitmondde. Op dezelfde manier kan men zeggen dat de Eerste Wereldoorlog het groot historisch drama was, het historische ‘scharniermoment’, waarmee die lange 19e eeuw eindigde en de 20e eeuw begon.

U schrijft dat de liberale burgerij in die lange 19e eeuw in de meeste Europese landen uiteindelijk haar idealen verloochende en het op een akkoordje gooide met de oude elite: de adel en de aristocratie. Hoe ging dat precies in zijn werk?

Jacques Pauwels. In mijn boek onderzoek ik de rol die de verschillende sociale klassen speelden in de 19e eeuw, om op die manier te begrijpen welke rol ze speelden in de Eerste Wereldoorlog. In de 19e eeuw bestond de traditionele bovenklasse zeker niet exclusief maar toch nog steeds grotendeels uit de adel (of aristocratie), de grootgrondbezitters. Maar tot de bovenklasse of sociale elite behoorde ook de bovenste laag van de burgerij, vooral bestaande uit bankiers, industriëlen, rijke handelaars, en leden van de hogere beroepen… Daaronder had je dan het ‘volk’, de kleine man: de boeren, arbeiders, bedienden, handwerkers, alsook de kleinburgerij, la petite bourgeoisie.

 De Franse Revolutie was een botsing tussen enerzijds de adel, met de koning als hun primus inter pares, en anderzijds de burgerij én het volk – voornamelijk de handwerkers in de steden, maar aanvankelijk ook de boeren op het platteland. In dit conflict was de burgerij samen met het volk revolutionair en was de adel contrarevolutionair. Dat bleef ook zo tijdens de revolutionaire gebeurtenissen in 1830 en in het bijzonder woelige revolutiejaar 1848. Maar in 1848 kwam er wel een kentering. Toen merkte de burgerij voor de eerste keer dat ze de revolutie niet meer onder controle had. Voordien kon de burgerij steeds met de hulp van het volk de macht grijpen. Maar in 1848 eiste het volk een deel van die macht op voor zichzelf en stuurde aan op sociale gelijkheid. Dat was een doorn in het oog van de burgerij, die wel gelijkheid met de hogere klasse wilde, gelijkheid met de adel dus, maar geen gelijkheid met de lagere volksklassen.

 Het revolutiejaar 1848 was dus een keerpunt in de 19e eeuw. Het wordt in het Duits ook wel das tolle Jahr, het ‘gekke jaar’ genoemd: alles dreigde toen op z’n kop gezet te worden. De burgerij, die tot dan aan de kant van de revolutie had gestaan, werd bang. Zij vreesde dat revolutionaire omwentelingen voortaan haar eigen bevoorrechte positie in gevaar zouden brengen. Die angst werd nog versterkt met de Parijse Commune in 1871, toen het volk in Parijs de macht kortstondig zelf in handen nam. Toen keerde de burgerij zich definitief tégen de revolutie en schaarde ze zich aan de kant van de adel, die altijd al contrarevolutionair was geweest.

 Er ontstond dus een nieuwe bovenlaag, een symbiose van de oude adel en de grootburgerij. Daartegenover stonden de lagere klassen, die ondertussen ook grondig veranderd waren: het waren niet meer de handwerkers van Parijs zoals tijdens de Franse Revolutie, maar voornamelijk fabrieksarbeiders. De boeren waren ondertussen een conservatieve klasse geworden. Dat was de nieuwe sociale tegenstelling: de opkomende arbeidersbeweging, die voortaan het revolutionaire socialisme omhelsde, tegenover het verbond van adel en burgerij, een elite die een heilige afkeer had van alles wat met revolutie te maken had. Voor die elite moest de Eerste Wereldoorlog ertoe dienen om de revolutie uit de wereld te helpen.

U noemt het imperialisme als één van de fundamentele oorzaken van de Eerste Wereldoorlog. Wat betekende dat imperialisme in de praktijk?

Jacques Pauwels. In de 19e eeuw kende het kapitalisme een sterke ontwikkeling. Industriële ondernemingen werden steeds groter, en ook de banken wonnen steeds meer aan gewicht en kregen een stevige greep op de industrie. Er ontstond een zeer felle concurrentie tussen de financiële en industriële burgerij van verschillende landen. Dat werd nog verscherpt door de eerste crisis van overproductie, vanaf 1870. Het kwam erop aan allerlei voordelen te creëren tegenover de buitenlandse concurrenten, bijvoorbeeld door het monopolie te verwerven op bepaalde markten of door goedkope werkkrachten en grondstoffen te bemachtigen in de kolonies. Op die manier ontstond wat Lenin het imperialisme noemde. De staat begon een steeds grotere rol te spelen, met de bedoeling de nationale economie te ondersteunen, vooral door de verovering van kolonies in Afrika. Maar ook binnen Europa aasden de grote mogendheden op territoriale buit. Duitsland bijvoorbeeld droomde vooral van expansie in Oost-Europa.

Was het dan niet vooral Duitsland dat aasde op de koloniale bezittingen van Groot-Brittannië en Frankrijk? Hadden die laatsten dan niet het recht om zich te verdedigen?

Jacques Pauwels. Op het vlak van buitenlandse bezittingen waren Groot-Brittannië en Frankrijk en zelfs België inderdaad ver vooruit op Duitsland. Toen de kolonies verdeeld werden in de jaren 1880 – denk maar aan het Congo van Leopold II – was Duitsland er immers nog niet bij. Het land was pas in 1871 verenigd tot één rijk en het was geen belangrijke acteur in de zogenaamde scramble for Africa. Toen Duitsland belangstelling voor kolonies begon te vertonen, waren alle waardevolle gebieden in Afrika al ingepalmd door de Franse en Britse concurrenten.

 Er zijn historici die beweren dat het imperialisme daardoor geen grote rol speelde in de aanloop naar de Eerste Wereldoorlog, want alles was al verdeeld. Maar natuurlijk is een ‘herverdeling’ altijd mogelijk en dat is precies waar de Duitse heersende klasse op uit was. Verder klopt het eigenlijk ook niet dat alles al verdeeld was: Afrika was dan wel volledig in Europees bezit, maar bijvoorbeeld in China en Perzië viel er nog veel te rapen, en dat wisten de verschillende imperialistische mogendheden maar al te goed. Dat verklaart bijvoorbeeld de deelname aan de oorlog van Japan, dat helemaal niet in Europa of Afrika maar wel in China geïnteresseerd was.

 De Duitse elite vond dus dat ook zij recht had op haar deel van de kolonies, ein Platz an der Sonne (een plaats onder de zon) zoals Keizer Wilhelm II het noemde. Daarbij dachten ze aan kolonies in onder andere Afrika, maar zoals gezegd ook aan Oost-Europa. De Duitsers wilden daar voor hun industrie een ‘aanvullingsgebied’ verwerven, een reusachtig wingewest zoals India en Ierland dat voor de Britten waren en de Far West voor de Amerikanen…

Een ander fenomeen dat aan de basis lag van de wereldbrand is het nationalisme. Waar kwam dat nationalisme vandaan en hoe ontwikkelde het zich?

Jacques Pauwels. Het nationalisme is een fenomeen dat net zoals het imperialisme in de 19e eeuw is ontstaan. Het kwam aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog tot uiting in zeer extreme vormen, zoals het chauvinisme in Frankrijk en het jingoïsme (overdreven patriottisme, nvdr) in Groot-Brittannië. Nationalisme is echter een ambivalent fenomeen, met positieve zowel als negatieve aspecten. Je kunt niet zomaar zeggen dat nationalisme goed of slecht is. Ook hier moet men teruggaan naar de Franse Revolutie. Die revolutie, waardoor het Franse volk het juk van het feodalisme afwierp, stimuleerde de nationale trots en inspireerde een gelijkaardig progressief nationalisme overal elders in Europa. Dat is een positief aspect. Maar anderzijds is datzelfde Franse nationalisme ook ontaard in de agressieve veroveringspolitiek van Napoleon, waartegen in vele landen een reactie ontstond in de vorm van een anti-Frans en terzelfdertijd contrarevolutionair nationalisme.

In de loop van de 19e eeuw werd het nationalisme steeds meer gebruikt als een contrarevolutionair wapen en vooral als een antidotum tegen het internationalisme van het socialisme en van de arbeidersbeweging. De eenheid van de ‘proletariërs aller landen’ was een grote potentiële sterkte van die arbeidersbeweging. Om die eenheid te ondermijnen hebben de heersende klassen volop de kaart van het nationalisme gespeeld, en dat hebben ze erg efficiënt gedaan. Het uitbreken van de oorlog in 1914 is daar het bewijs van: de arbeidersklasse van alle landen had zich toen eigenlijk moeten verenigen en in opstand moeten komen in plaats van oorlog te voeren. In de plaats daarvan trokken ze helaas tegen elkaar ten strijde ‘voor het vaderland’, lees: voor de belangen van hun elites.

Rechtse nationalistische bewegingen maken vandaag dikwijls een onderscheid tussen wat zij staatsnationalisme en volksnationalisme noemen. Zo zouden Belgisch, Spaans of Russisch nationalisme ‘staatsnationalisme’ zijn, een onderdrukkingsmiddel om afscheidingsbewegingen te bestrijden, maar Vlaams, Catalaans of Oekraïens nationalisme ‘volksnationalisme’ dat strijdt voor de bevrijding van onderdrukte volkeren. Is dat correct?

Jacques Pauwels. De burgerij gebruikte in de 19e eeuw het nationalisme systematisch als tegengif voor het socialistische internationalisme. Dat was echter een gevaarlijk spel, ze hebben daarmee een soort doos van Pandora geopend. Als de Russische tsaar bijvoorbeeld de kaart van het nationalisme speelde, was dat uiteraard om steun te zoeken bij de Russen binnen zijn multi-etnisch Rijk. Maar daar woonden ook veel niet-Russen en voor hen was die boodschap veel minder aantrekkelijk. Het stimuleren van het Russisch nationalisme bracht als reactie dan ook een ander, tégengesteld nationalisme teweeg, dat van de nationale minderheden, bijvoorbeeld de Esten, de Oekraïners en de Polen. Hetzelfde gebeurde met het Britse nationalisme: dat kwam goed over bij de Britten en vooral bij de Engelsen, maar niet bij de Ieren. De reactie daarop was de opkomst van het Iers nationalisme en dat zou voor de Britse elite een groot probleem vormen.

Tijdens de oorlog maakten de verschillende oorlogvoerende mogendheden gretig gebruik van het nationalisme om verdeeldheid te zaaien bij hun tegenstanders. Maar dat deden ze natuurlijk alleen waar het hen paste. De Duitsers stimuleerden bijvoorbeeld het nationalisme in Vlaanderen en ook in Polen – maar dan alleen bij de Poolse inwoners van het Russische Rijk. Natuurlijk niet bij de Polen die in het Duitse Rijk woonden. Er zat dus een fundamentele contradictie in het nationalisme. Het nationalisme werd bevorderd door de elite van een land wanneer het in haar kraam paste en veroordeeld wanneer dat niet het geval was. En vandaag kleeft de elite het positieve etiket ‘volksnationalisme’ op nationalisme dat in haar kraam past, en het negatieve etiket ‘staatsnationalisme’ op nationalisme dat niet in haar kraam past.

Volgens sommige historici en ideologen bewijst de aanloop naar de Eerste Wereldoorlog toch dat het nationalisme meer aantrekkingskracht heeft dan het internationalisme van de arbeidersbeweging. Anders gezegd: dat de vereniging met een ‘eigen volk’ per definitie beter aanslaat dan de vereniging als klasse. Hoe komt het dat het nationalisme in 1914 inderdaad het internationalisme overtroefde, en is dat onvermijdelijk?

Jacques Pauwels. Laat me duidelijk zijn: de overwinning van het nationalisme in 1914 was erg kortstondig. Het werd al heel snel duidelijk dat het nationalisme de mensen op het verkeerde spoor had gebracht en de volkeren in een verschrikkelijke moordpartij had doen belanden. De werkende klassen trokken daar dan ook hun conclusies uit en het internationalisme keerde al snel terug op het toneel als belangrijke speler. De revolutie van 1917 bijvoorbeeld was niet alleen een Russisch, maar een internationaal fenomeen. In Duitsland waren er even later ook socialistisch geïnspireerde opstanden en Groot-Brittannië beleefde in 1918-1919 een situatie die sterk op revolutie geleek, een ‘quasi-revolutie’, compleet met massale stakingen en zelfs muiterij op een oorlogsschip van de Royal Navy. Je kunt dus zeker niet zomaar stellen dat het nationalisme in 1914 het internationalisme overwonnen heeft en dat daarmee de kous af was. De strijd tussen die ideeën loopt ook vandaag nog verder.

 Wat wél klopt is dat het nationalisme er goed in geslaagd is bepaalde gevoelige snaren te bespelen bij de mensen. Het benadrukken van de zogezegd gemeenschappelijke belangen van een volk heeft zich geopenbaard als een werkzame strategie. De romantische idee van een hechte gemeenschap met diepe historische wortels, die door God op de ene of andere manier uitverkoren zou zijn, heeft op heel veel mensen indruk gemaakt. Bovendien hadden de elites heel wat middelen om die ideologie erin te hameren: het onderwijs, de – overwegend burgerlijke – kranten, de verplichte legerdienst… Maar desondanks kenden ook het socialisme en het internationalisme in de jaren vóór 1914 een enorm groot succes. Het is dus alleszins niet zo dat het nationalisme per definitie beter aanslaat.

De schuld voor de Eerste Wereldoorlog is door de overwinnaars lang in de schoenen van Duitsland geschoven. Later hebben historici dat beeld bijgeschaafd en werd iedere staat even schuldig geacht, maar vandaag is er een tendens om, wegens haar agressieve buitenlandpolitiek, Duitsland toch als belangrijkste agressor te beschouwen. Wat is het nu eigenlijk?

Jacques Pauwels. Op zich is die vraag volgens mij niet zo heel belangrijk. Het is natuurlijk waar dat Duitsland bijzonder agressief was. Maar dat is ook niet verwonderlijk: zij waren er te laat bij geweest om grote imperialistische prijzen te rapen in de vorm van kolonies in Afrika. Ze wilden absoluut een stuk van de koloniale taart – en dat kon alleen door een herverdeling van de koloniale bezittingen, iets waarvoor oorlog vereist was. De mogendheden die al veel hadden, zoals Groot-Brittannië met zijn enorm Empire, die hadden geen reden om agressief te zijn, want zij bezaten zowat de halve wereldbol. Beter gezegd, ze hadden niet langer een dergelijke reden: zij waren eerder al bijzonder agressief geweest, toen het erop aankwam de kolonies te veroveren en te verdelen in de jaren 1880-1890. Toen was het in Soedan zelfs bijna tot een oorlog gekomen tussen Groot-Brittannië en Frankrijk: de Eerste Wereldoorlog had toen al kunnen beginnen, maar dan met andere tegenstanders. De minder agressieve ingesteldheid van Frankrijk en Groot-Brittannië aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was dus vooral het resultaat van hun eerdere agressie, een agressie die hen genoeg kolonies had opgebracht om ‘verzadigd’ te zijn en daarom geen herverdeling-via-oorlog nodig te hebben. Maar de Fransen en Britten hadden andere redenen om een oorlog te willen.

Tegenwoordig is er inderdaad een trend om Duitsland opnieuw verantwoordelijk te stellen. Maar dat is misleidend, want het verbergt de enorme verantwoordelijkheid van mogendheden zoals Groot-Brittannië. Historici beweren gewoonlijk dat Groot-Brittannië aan de oorlog heeft deelgenomen omwille van het kleine, neutrale België dat het slachtoffer was geworden van Duitse agressie. Maar dat speelde in werkelijkheid nauwelijks een rol: de Britten wilden wel degelijk een oorlog met Duitsland, om heel andere redenen. Eén van die redenen was dat de Britten hun oog hadden laten vallen op bepaalde gebieden die ze zeker en vast niet aan de Duitsers wilden overlaten, in de eerste plaats Mesopotamië, het huidige Irak. En wie Irak zegt, zegt natuurlijk olie. Het was in die periode, het decennium vóór de Eerste Wereldoorlog, dat alle grote schepen overschakelden van steenkool op petroleum. En wie had de grootste en machtigste vloot ter wereld? Het Britse Rijk.

 De Britten wilden dus absoluut zoveel mogelijk olievoorraden bemachtigen, en die bevonden zich in Mesopotamië. Dat gebied maakte in die tijd echter deel uit van het Ottomaanse Rijk, dat een bondgenoot was van Duitsland. Bovendien werkten die twee aan een spoorlijn vanuit Bagdad via Istanbul door de Balkan naar Berlijn. En net op dat moment werd in Duitsland massaal geïnvesteerd in een grote oorlogsvloot, die expliciet bedoeld was om de Britse Royal Navy naar de kroon te steken.

In de ogen van de Britten vormde dat natuurlijk een bedreiging voor hun Navy en dus voor hun Empire. Ze keken uit naar middelen om Mesopotamië te ontfutselen aan het Ottomaanse Rijk – ook wanneer dat oorlog met Duitsland betekende. Om dezelfde reden stimuleerden de Britten allerlei nationalistische bewegingen in het Ottomaanse Rijk: in de Balkan (waar de oliespoorlijn door moest lopen) en op het Arabisch schiereiland. In de film Lawrence of Arabia wordt het voorgesteld alsof een Britse avonturier op eigen houtje in Arabië de stammen gaat opstoken tegen de Ottomanen, alsof dit niets met imperialistische belangen te maken had. Dat is echter flauwekul: het avontuur van Lawrence maakte deel uit van de Britse plannen om Mesopotamië in handen te krijgen, plannen die al lang voor het begin van de oorlog uitgetekend waren. Toen de oorlog in 1914 uitbrak lag er al een Britse vloot klaar in de Perzische Golf om troepen aan land te brengen in Basra. De Britten stuurden zelfs meer troepen naar het Midden-Oosten dan naar Frankrijk! Ze wisten maar al te goed waar de olie te vinden was. Dus ook al stelde het Duitse Keizerrijk zich zeer agressief op, de schuld exclusief in de schoenen van de Duitsers schuiven is misleidend, en dient ertoe om de aandacht af te leiden van de Britse ambities, bijvoorbeeld – maar niet uitsluitend – de Mesopotaamse olie.

En België, was dat dan geen klein neutraal landje dat zich alleen maar wilde verdedigen tegen de Duitsers?

Jacques Pauwels. België was een klein landje, maar wel een niet te onderschatten imperialistische mogendheid, met grote bezittingen in de vorm van Congo, het meest waardevolle gebied in Afrika. De Duitsers waren dan ook pisnijdig op het kleine België, want in vergelijking met Congo hadden zij slechts minderwaardige kolonies! Maar veel hebben is uiteraard niet hetzelfde als genoeg hebben. België was er dan ook op uit om nog meer gebieden te verwerven. België heeft de oorlog niet uitgelokt, maar zijn leiders dachten er wel goed van te kunnen profiteren, zeker met twee machtige landen als Frankrijk en Groot-Brittannië aan hun zijde. In burgerlijke kringen in België bestond bijvoorbeeld de ambitie om het grote koloniale gebied nog uit te breiden: ze zaten toen al te loeren op Rwanda en Burundi, vlak naast Congo en op dat moment deel van de beperkte Duitse bezittingen in Afrika. Tijdens de oorlog trokken zwarte troepen onder leiding van Belgische officieren op in wat toen Duits Oost-Afrika heette, nu Tanzania. Achteraf hebben ze dat gebied moeten afgeven aan de al even gulzige Britten, die (bijna) alles voor zichzelf wilden. Er bestonden zelfs Belgische territoriale ambities in Europa zelf. Sommigen dachten bijvoorbeeld Nederlands Limburg of Zeeuws-Vlaanderen in te palmen. En Ernest Claes, die soldaat was in de Eerste Wereldoorlog, schreef in zijn boek, Namen 1914, dat velen toen dachten dat België zich na de oorlog zou kunnen uitbreiden tot aan de Rijn!

De socialisten (of sociaaldemocraten) van de oorlogvoerende landen hebben de deelname van hun regeringen aan de oorlog van bij het begin gesteund. Tijdens en na de oorlog hebben de Franse en Britse socialisten bijvoorbeeld beweerd dat ze hun burgerlijke democratie moesten verdedigen tegen het autoritaire Duitse Keizerrijk. De Duitse sociaaldemocraten beweerden dan weer dan ze hun land moesten verdedigen tegen het absolutisme van de Russische tsaar…

Jacques Pauwels. Dat fenomeen heeft te maken met de ontwikkelingen binnen de socialistische en sociaaldemocratische partijen en binnen de Tweede Internationale aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog. De socialistische partijen en de arbeidersbeweging hadden in de periode 1890-1914 één en ander kunnen verwezenlijken. Bijvoorbeeld minder lange werkdagen, afschaffing van de kinderarbeid, gratis onderwijs en in Duitsland zelfs ouderdomspensioenen en werkloosheidsverzekering! Dat waren politieke en sociale overwinningen die het leven van de werkende mensen merkbaar verbeterden. De sociaaldemocraten van België, Frankrijk, Duitsland enzovoort geraakten er zo geleidelijk aan van overtuigd dat ze die verwezenlijkingen te danken hadden aan de democratische ontwikkeling binnen hun eigen land – en dat dit land dus nog zo slecht niet was.

Tegelijk beseften de sociaaldemocratische leiders ook dat die verwezenlijkingen grotendeels gefinancierd werden door de uitbuiting van de gekoloniseerde volkeren in wat men later de Derde Wereld is gaan noemen. Ze begonnen zo steeds meer te geloven dat het Westen inderdaad de ‘achterlijke’ volkeren moest gaan beschaven: dat was zogezegd goed voor die volkeren zelf, maar vooral voor de arbeidersklasse in het eigen land. Ze begonnen dus hun eigen land steeds meer te waarderen, ook al bleven dat burgerlijke staten die volgens de socialistische theorie via een revolutie omvergeworpen moesten worden. In die context werd de idee van revolutie geleidelijk opgegeven, en gingen de sociaaldemocraten zich steeds meer concentreren op hervormingen binnen het bestaande burgerlijke systeem.

In Duitsland vonden de sociaaldemocraten hun eigen land, met zijn algemeen stemrecht en sociale wetgeving een paradijs in vergelijking met het tsaristische Rusland. In Frankrijk vonden de socialisten hun republiek veel democratischer dan het half-feodale Duitsland. En in België vond de Belgische Werkliedenpartij dan weer dat de Belgische koning een toffe kerel was in vergelijking met de Duitse keizer. Zo overtuigden de sociaaldemocraten ‘aller landen’ zichzelf ervan dat ze weliswaar het paradijs nog niet hadden bereikt, maar dat ze het in hun land toch goed hadden – en dat het véél slechter zou worden indien het eigen land de oorlog zou verliezen. Het is met die gedachten in het achterhoofd dat de socialisten hun regeringen hebben gesteund in de oorlog tegen de andere mogendheden en in één klap het internationalisme én de revolutie hebben opgegeven – behalve een paar enkelingen zoals Lenin in Rusland, en Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht in Duitsland.

U schreef ook een boek over de Tweede Wereldoorlog, De mythe van de goede oorlog. Was die qua democratische inzet dan zo verschillend van de Eerste Wereldoorlog?

Jacques Pauwels. Steeds meer historici zeggen dat de Eerste en de Tweede Wereldoorlog eigenlijk deel 1 en 2 waren van dezelfde wereldoorlog. In die zin spreken ze van de ‘Dertigjarige Oorlog’ van de 20e eeuw, een oorlog die duurde van 1914 tot 1945, met een pauze tussendoor van 1918 tot 1939. Die pauze was trouwens ook niet zo vreedzaam, als je de Spaanse Burgeroorlog in rekening brengt, of de inval van Italië in Ethiopië en van Japan in China in de jaren 1930. Natuurlijk was de Tweede Wereldoorlog wel anders dan de Eerste, maar in vele opzichten was het inderdaad hetzelfde conflict dat opnieuw ontvlamde. Dezelfde Duitse bankiers en industriëlen dachten nog steeds dat ze alleen via oorlog hun belangen konden behartigen, door bijvoorbeeld Oost-Europa te veroveren. Duitslands grote bankiers en industriëlen koesterden in de jaren dertig nog steeds dezelfde ambities als in 1914. De nederlaag van 1918 had hen gefrustreerd, maar ze hadden hun ambities niet opgegeven. Zoals in 1914 wilden zij opnieuw een oorlog, en in Hitler vonden zij de ‘sterke man’ onder wiens leiding Duitsland dit keer triomfantelijk oorlog zou voeren – dachten ze…

Een ander doel van de Tweede Wereldoorlog was, net zoals in de Eerste, het vernietigen van de revolutie. In 1914 wilde men via oorlog de abstracte idee van revolutie uit de wereld helpen. Maar in 1939 wilde men via oorlog de concrete uiting, de verpersoonlijking van de revolutie, met de grond gelijk maken: de Sovjet-Unie. En dat is inderdaad wat Hitler geprobeerd heeft. De verovering van Lebensraum voor Duitsland in Oost-Europa was codetaal voor enerzijds de verovering van grondstoffen, landbouwproducten en goedkope arbeidskrachten, en anderzijds de vernietiging van de revolutie in de vorm van de Sovjet-Unie – dit alles ten voordele van de Duitse Grossindustrie en Hochfinanz. In dat opzicht was de Tweede Wereldoorlog gewoon een tweede poging van de Duitse elite om de doelen te verwezenlijken die ze in de Eerste niet had weten te bereiken. Maar opnieuw waren de Duitsers niet de enige schuldigen, zoals het vaak wordt voorgesteld. De Britten, de Fransen en de Amerikanen hadden ook hun belangen, net zoals in de Eerste Wereldoorlog – en daarover heb ik ook het één en ander te vertellen in mijn boek, net zoals in De Mythe van de Goede Oorlog of nog in Big business met nazi-Duitsland.

De Eerste Wereldoorlog was de eerste oorlog waarin wapens op industriële schaal werden geproduceerd en ook op enorme schaal werden ingezet. Fabrieken zoals Krupp in Duitsland produceerden miljoenen geweren, kanonnen, granaten en ander oorlogstuig. Welk rol speelden zij in de oorlog en de aanloop ernaartoe?

Jacques Pauwels. De wapenfabrikanten, maar ook andere industriëlen, bijvoorbeeld de leveranciers van het ijzererts benodigd voor de productie van die wapens, stimuleerden de bewapeningswedloop al ten laatste vanaf de jaren 1880. Ze verdienden daar natuurlijk heel wat geld aan. Het Duitse wapenbedrijf Krupp had zelfs al gouden zaken gedaan tijdens de Frans-Pruisische oorlog in 1870-71. Hoe groter de rivaliteiten, conflicten en potentiële oorlogen, des te beter natuurlijk voor de bewapeningsindustrie. 1914 was in die zin voor hen dan ook een geschenk uit de hemel. Zeker omdat ze eerst dachten dat die oorlog maximum een jaartje zou duren, maar het er uiteindelijk maar liefst vier bleken te zijn: er werden miljoenen en miljoenen granaten afgeschoten, er waren honderdduizenden wapens nodig die ook regelmatig vervangen moesten worden… Niet alleen voor hun omzetcijfers, maar ook voor hun research and development, onderzoek en ontwikkeling, was die oorlog een schitterende zaak. Er moesten nieuwe wapens ontwikkeld worden, zoals gifgas. Dat gifgas was symbolisch voor de Duitse industrie, waarvan de moderne petrochemische sector leidinggevend was, terwijl de Britse industrie meer op de traditionele combinatie van kolen en staal was gebaseerd. Daarom vonden de Britten het zo verschrikkelijk dat de Duitsers gas gebruikten: ze kregen als het ware de superioriteit van de Duitse industrie tegenover de Britse in hun gezicht geblazen. Hun verontwaardiging was dus vooral symbolisch, want in werkelijkheid was gas geen onmenselijker wapen dan bijvoorbeeld de ouderwetse bajonet.

Wat er ook van zij, de oorlog was inderdaad een buitenkans voor de industriëlen en in het bijzonder voor de wapenfabrikanten. Dat was voor de elites zowel een voor- als een nadeel. De oorlog toonde immers aan dat de burgerlijke vleugel van de elite véél belangrijker was geworden dan de adellijke vleugel. Bij de adel denkt men aan mannen te paard, in prachtig uniform, met een blinkende helm op hun hoofd en een sabel in hun hand. De Duitse keizer Wilhelm II liet zich graag zo voorstellen, en werd koning Albert I van België niet de roi chevalier, de ‘koning-ridder’, genoemd? Maar wie won er de oorlog? Niet de mannen te paard met hun sabels en speren: die werden met duizenden neergemaaid door machinegeweren vanuit de loopgraven. De meeste doden vielen overigens onder artillerievuur: ze kregen amper een vijandelijke soldaat te zien. De oorlog werd gewonnen met modern materiaal, geproduceerd in de fabrieken van industriëlen zoals Krupp. De oorlog toonde open en bloot de superioriteit aan van de burgerij met haar industriële producten tegenover de adel met haar ouderwetse wapens en manier van oorlogvoeren.

De Eerste Wereldoorlog voltooide zo de triomf van de burgerij binnen de elite. Tot dan was de burgerij wel economisch leidinggevend geweest, maar de adel domineerde nog steeds op politiek vlak. De meeste Europese landen waren nog koninkrijken, met slechts heel beperkte burgerlijk/democratische karaktertrekken. Zelfs in een land als Duitsland, met een machtige industrie, hadden de industriëlen van het slag van de familie Krupp maar weinig te zeggen. Het waren de von Bischmarcks, de von Bethmann-Hollwegs, de von Hohenzollerns, die de meeste macht in handen hadden. Na de oorlog waren het echter de burgerlijke types zoals de Franse president Clemenceau of de Britse premier Lloyd George, met op het hoofd een hoge hoed in plaats van een blinkende helm, die met de auto in plaats van per koets naar het burgerlijke Hotel Majestic in plaats van naar een of ander paleis werden gevoerd. Dat beeld weerspiegelde de overwinning, binnen de Europese elite, van de financieel/industriële burgerij tegenover de grootgrondbezittende adel.

Maar anderzijds contrasteerde de groeiende rijkdom en macht van de burgerij natuurlijk steeds meer met de miserie van het gewone volk. In de ogen van de gewone soldaten in de loopgraven zagen die burgerlijke types er uit als oorlogsprofiteurs, als schurken die profiteerden terwijl zij zaten weg te kwijnen in de loopgraven en werden opgeofferd op het slagveld. Dat was dan weer een stimulans voor de revolutie. Het resultaat van de oorlog was voor de burgerij dus ambivalent. Enerzijds haalden ze de bovenhand binnen de elite, maar anderzijds waren hun prestige en autoriteit in de ogen van het volk aanzienlijk gedaald.

Naast de miljoenen wapens werden er ook miljoenen mensen ingezet, en tijdens de besprekingen in de hoofdkwartieren keken de militaire leiders niet op een paar duizend mensenlevens. Het beeld van soldaten die massaal over the top werden gejaagd, om vervolgens genadeloos te worden neergeschoten door machinegeweervuur, is iedereen bekend. Waren die leiders dan een bende gewetenloze psychopaten, of was er meer aan de hand?

Jacques Pauwels. Psychopaten of onbekwamen waren het niet. Die generaals waren een product van hun tijd en vooral een product van hun klasse. De militaire bevelhebbers behoorden doorgaans tot de adel en hadden dan ook een adellijke ethos. Ze dachten nog zoals in de tijd van Napoleon, of zelfs de Middeleeuwen, het gouden tijdperk van de adel. Zij waren traditioneel de bevelhebbers die van op hun paard vanuit de hoogte de veldslag aanschouwden, waar het voetvolk elkaar bevocht en bij duizenden sneuvelde – zo was het altijd geweest en zo zou het altijd zijn. En die grote aantallen gesneuvelden vonden zij niet zo erg, want er was meer dan genoeg gewoon volk om als soldaten te dienen. Er waren er zelfs te veel: veel generaals waren Malthusianen, wat betekende dat ze dachten dat de sociale problemen te wijten waren aan overbevolking. Het volk moest dus ‘uitgedund’ worden, en een bloedige oorlog leende zich daar perfect toe. Bovendien konden ze in geval van nood nog altijd soldaten gaan halen in de kolonies – die zwarte of bruine mensen waren o zo talrijk en vochten zogezegd toch zo graag.

De Britse generaal Haig was in dat opzicht heel berucht, maar ook hij was een product van zijn maatschappij en zijn klasse. Haig was zelfs ongelukkig als er na een aanval werd gemeld dat er vrij weinig doden waren gevallen onder zijn eigen soldaten. Hij redeneerde: bij de vijand vallen er sowieso minstens evenveel doden als bij ons, dus als wij weinig verliezen lijden, dan liggen de verliezen bij de vijand jammer genoeg ook laag.

Volgens de Vlaams-nationalisten van vandaag waren het in het Belgisch leger de Franstalige generaals die bewust de Vlamingen in een ondergeschikte positie aan de frontlinie plaatsten, terwijl de Franstaligen – of de Walen – officier waren of kanonnier ver achter het front.

Jacques Pauwels. Dat is een mythe. Het was wel zo dat er meer Vlamingen in het leger dienden. Dat had in de eerste plaats te maken met het feit dat de Duitsers via Wallonië zijn binnengevallen en dat veel Walen gewoon niet tijdig gemobiliseerd konden worden. Vlaanderen bleef langer onbezet, en kon dus ook meer soldaten op de been brengen. Ook dat de officieren doorgaans Frans spraken klopt. Maar dan ging het ook om Vlaamse officieren, die van hogere komaf waren en dus de taal spraken waarvan ze vonden dat die beter bij hun klasse hoorde – Frans dus. Het was in alle landen zo dat de officieren van de hogere klassen waren en dikwijls een andere taal spraken dan het voetvolk. Zelfs in Groot-Brittannië spraken de officieren met een afgeborsteld Engels accent, zogenaamd Oxford Engels, terwijl de gewone soldaten – Schotten, Ieren, Liverpoolse dokwerkers enz. – een heel ander taaltje spraken, bijvoorbeeld het Cockney van het werkvolk in Londen. In het Oostenrijks-Hongaarse leger waren de officieren overwegend Duitssprekend, en dat voor een land dat maar 30 à 40 procent Duitssprekenden telde, naast Hongaren, Kroaten, Tsjechen, Slovenen die dikwijls geen woord Duits verstonden… Het taalprobleem in het Oostenrijks-Hongaarse leger was véél groter dan in het Belgisch leger. In ieder geval is het nooit zo geweest dat Vlaamse soldaten de dood werden ingejaagd omdat ze de bevelen van hun officieren niet verstonden: het ging gewoonlijk om heel eenvoudige bevelen waarvoor ze geen Frans onder de knie moesten hebben. Zoals gezegd waren veel officieren trouwens Vlamingen die gewoonlijk Frans spraken wegens hun afkomst en functie, maar die de bevelen ook in het Nederlands konden geven.

De Verenigde Staten namen pas vanaf 1917 deel aan de oorlog. Waarom deden ze dat en waarom pas zo laat?

Jacques Pauwels. De Verenigde Staten waren oorspronkelijk helemaal niet van plan om aan de oorlog deel te nemen. In 1917 was iedereen in Europa totaal oorlogsmoe, en ook het Amerikaanse volk was verre van enthousiast om ten strijde te trekken. Maar president Wilson, die nochtans in 1916 verkozen was met een uitgesproken programma tégen Amerikaanse deelname aan het conflict, verklaarde toch plots de oorlog aan Duitsland. Eén van de redenen daarvan was dat een aantal grote Amerikaanse banken enorme hoeveelheden geld hadden geleend aan Engeland en Frankrijk en bang waren dat die de oorlog zouden verliezen en dus hun schulden niet zouden kunnen terugbetalen. Dat zou voor hen een catastrofe geweest zijn die hen miljarden had gekost.

Maar er was ook nog een andere reden. De Verenigde Staten waren toen een opkomende imperialistische macht die net zoals de andere imperialistische mogendheden aasde op buitenlandse bezittingen. De Amerikanen wilden wel geen formele kolonies, maar wel ‘semi-kolonies’ die theoretisch onafhankelijk bleven maar economisch afhankelijk werden van de Verenigde Staten, zoals dat al met Cuba het geval was. Ze hadden het vooral gemunt op een enorm land waar er nog veel mogelijkheden waren: China. Maar ze wisten maar al te goed dat zij niet de enigen waren. Japan was ook heel erg geïnteresseerd in China. De Japanners hadden al in 1914 de oorlog verklaard aan Duitsland om diens koloniale bezittingen in China te kunnen inpalmen. Iedereen wist dat Japan van de oorlog gebruik zou maken om grote brokken van China direct of indirect onder controle te krijgen. Aristide Briand, destijds de eerste minister van Frankrijk, had aanvankelijk in 1917 te kennen gegeven dat, als er een vredesconferentie zou komen op het einde van de oorlog, er niets te rapen zou zijn voor landen die niet hadden deelgenomen aan de strijd. Daar hadden de Amerikanen natuurlijk akte van genomen. Het was duidelijk: om in China en elders met Japan te concurreren moesten de VS bij het einde van de oorlog tot de winnaars behoren, en om tot de winnaars te behoren moest men niet neutraal blijven maar oorlog voeren. Daarom namen ze deel aan de oorlog, zelfs al was de overgrote meerderheid van de Amerikanen daar absoluut niet warm voor te krijgen.

1917 was ook het jaar van de Russische Revolutie. Welke rol speelde die revolutie in de loop van de oorlog, of had ze weinig impact op het conflict zelf?

Jacques Pauwels. Historici scheiden al te dikwijls de Eerste Wereldoorlog van de Russische Revolutie, alsof dat twee historische gebeurtenissen waren die met elkaar weinig of niets te maken hadden. Dat is echt fout: de Russische revolutie is niet alleen het product van de oorlog geweest, maar heeft omgekeerd ook een enorme impact op die oorlog gehad. De revolutie betekende ten eerste voor Londen en Parijs het verlies van een belangrijke bondgenoot, want het was snel duidelijk dat de Russische revolutionairen gekant waren tegen een verderzetting van de oorlog. De Duitsers hoefden daardoor niet meer op twee fronten slag te leveren en konden zich met al hun macht keren tegen de Britten en de Fransen aan het westfront. Ten tweede was de omverwerping van het tsaristische systeem en de oprichting van een socialistische staat iets wat de elite van de oorlogvoerende mogendheden onmogelijk kon aanvaarden. Zij waren in 1914 ten oorlog getrokken om revolutie te vermijden en nu had die oorlog de revolutie voortgebracht! Daarom werd meteen alles in het werk gesteld om de revolutie neer te slaan. De Russische Revolutie had vooral ook een grote impact op de naoorlogse geschiedenis. In heel Europa, van Frankrijk over België en Groot-Brittannië tot in Scandinavië, moesten sociale en politieke hervormingen snel doorgevoerd worden om revolutie te vermijden of om embryonale revoluties te aborteren. De achturendag bijvoorbeeld was geen beloning voor de geleverde inspanningen van het volk tijdens de oorlog, maar was een hervorming waarmee men het werkvolk tevreden hoopte te stellen en zo een revolutie hoopte te vermijden. Men zocht een potentieel revolutionaire situatie onder controle te brengen door toegevingen, door hervormingen in te voeren. West-Europa heeft toen veel sociale en politieke vooruitgang geboekt en dat was te danken aan Lenin en de Russische revolutionairen.

De sociaaldemocraten beweren dat de grote sociale en politieke vooruitgang vooral aan hen te danken is.

Jacques Pauwels. Dat klopt niet. Als het werkelijk hun verdienste was, zouden dergelijke hervormingen er gekomen zijn op een moment dat de socialisten bijzonder sterk stonden, maar dat was dus niet zo. In Duitsland boekte de sociaaldemocratie bijvoorbeeld een indrukwekkende verkiezingsoverwinning in 1912, maar heeft toen toch zo goed als niks kunnen verwezenlijken. In 1918 hadden de Duitse sociaaldemocraten weinig of geen macht, maar toch kwam het precies toen tot grote sociale en politieke hervormingen. Waarom? Omdat er een revolutie onder leiding van de Spartakisten aan de gang was, die door de elite van het land geaborteerd werd niet alleen via repressie maar ook via toegevingen in de vorm van politieke en sociale hervormingen.

Het Verdrag van Versailles maakte in 1919 een definitief einde aan de Eerste Wereldoorlog. Werd het daarna terug rustig in Europa?

Jacques Pauwels. Het Verdrag van Versailles is toen en nu van alle kanten bekritiseerd. Het was enkel en alleen in theorie een ‘vredesverdrag’, want met die overeenkomst was de oorlog niet echt gedaan. In werkelijkheid ging het eerder om een soort wapenstilstand. Versailles was het signaal voor een pauze in een ‘dertigjarige’ oorlog die in 1914 begonnen was en in 1939 terug zou oplaaien om pas in 1945 definitief te eindigen – en dan merkwaardig genoeg zonder een formeel vredesverdrag.

Een Servische nationalist schoot in Bosnië de Oostenrijks-Hongaarse kroonprins dood, en plots stond heel Europa in brand. Was dat een wel heel ongelukkig toeval, of kunnen zo’n gebeurtenissen ook vandaag nog tot oorlog leiden?

Jacques Pauwels. Een grote oorlog binnen Europa is veel minder waarschijnlijk dan tevoren, hoewel zeker niet onmogelijk. Maar een grote oorlog op wereldschaal is zeker niet ondenkbaar. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak waren de grote imperialistische machten die met elkaar concurreerden allemaal Europese machten: Groot-Brittannië, Duitsland, Frankrijk en Rusland. De Verenigde Staten werden in 1914 nog niet beschouwd als een speler van wereldformaat, met hen werd relatief weinig rekening gehouden. De dag van vandaag is dat helemaal anders: Amerika is dé grootmacht, de andere wereldmachten zijn Rusland en China. De Europese Unie is wel op economisch vlak een wereldmacht, maar is militair impotent. De tegenstellingen en conflicten met het potentieel om een grote oorlog uit te lokken zijn die tussen het hiervoor vermelde trio.

Internationale spanningen zoals vandaag in Oekraïne kunnen escaleren tot militaire confrontaties, en een klein voorval, vergelijkbaar met de aanslag in Sarajevo in 1914, kan het vuur aan de lont steken. Een dergelijk incident is op zichzelf niet gewichtig genoeg om een oorlog te rechtvaardigen, maar kan dienen als excuus om een oorlog te beginnen die men om andere redenen bereid is om te voeren, bijvoorbeeld om een imperialistische concurrent uit te schakelen. In de Verenigde Staten zijn er ongetwijfeld ‘haviken’ die bereid zijn om op een dergelijke manier concurrent Rusland en/of China uit te schakelen. Het gevaar bestaat dat die hawks net als de leiders van Duitsland in 1914 zouden kunnen denken dat zij zo snel mogelijk ten oorlog moeten trekken, nu zij nog genieten van een militair overwicht dat de overwinning zogezegd garandeert, maar dat misschien niet lang meer zal blijven duren. 

De Amerikanen maken er tegenwoordig een gewoonte van om hun oorlogen uit te vechten met drones op afstandsbediening, veel grondtroepen komen er niet aan te pas. Wil dat zeggen dat een eventuele toekomstige oorlog misschien weinig slachtoffers zal eisen en zal beslecht worden tussen machines?

Jacques Pauwels. Het is naïef om te denken dat toekomstige conflicten in de eerste plaats tussen machines en computers uitgevochten zullen worden. Natuurlijk is het zo dat computers in de oorlogsvoering steeds meer aan belang winnen. Het zou er voor oorlogvoerende partijen op aankomen om de computers van de vijand zo snel mogelijk uit te schakelen, om hun aanvals- en defensiesystemen plat te leggen. Maar daarnaast zijn er nog steeds een heleboel wapens, die overigens heel wat dodelijker zijn dan in 1914: atoombommen bijvoorbeeld, en allerlei soorten chemische wapens. Ik denk dat het een illusie is om te denken dat er bij een toekomstige oorlog weinig slachtoffers zouden vallen. Dat dacht men in 1914 trouwens ook: de oorlog was de zaak van soldaten aan het front, er zouden wel wat doden vallen, maar zo verschrikkelijk zou het wel niet worden – dacht men. Men had schromelijk onderschat hoe grootschalig, langdurig en dodelijk die oorlog zou zijn. Ik vrees dat ook een eventuele toekomstige oorlog veel bloediger en gruwelijker zou kunnen zijn dan wij ons voorstellen.

Tot slot nog een cruciale vraag: welke lessen kan de arbeidersbeweging vandaag trekken uit de Eerste Wereldoorlog en haar aanloop en nasleep?

Jacques Pauwels. Voor de arbeidersbeweging, de beweging voor de ontvoogding van het volk, was de Eerste Wereldoorlog een cruciale gebeurtenis. Aan de ene kant was het een absolute gruwel, maar aan de andere kant heeft het ook bepaalde positieve ontwikkelingen voortgebracht. Eén van de hoofddoelen van de Eerste Wereldoorlog bestond erin om de ontvoogdingsstrijd van de arbeidersbeweging een halt toe te roepen, en om de idee van de revolutie uit de wereld te helpen. Maar de elites zijn in dat opzet mislukt: de oorlog heeft net het tegengestelde effect gehad en de revolutie doen losbarsten, overigens niet alleen in Rusland, waar zij is geslaagd, maar ook in Duitsland, waar zij werd neergeslagen, en in Groot-Brittannië, waar een embryonale revolutie geaborteerd kon worden. Maar het resultaat was globaal genomen toch een succes voor de arbeidersbeweging: de elite was gedwongen om allerlei toegevingen te doen in democratische zin, zoals de verruiming van het stemrecht en de achturendag. Dus ook waar de revolutie niet slaagde, heeft de zaak van de ontvoogding van de ‘kleine man’ toch aanzienlijk vooruitgang gemaakt. In Duitsland, België, Frankrijk, en zelfs in neutrale landen zoals Nederland en Zwitserland zijn er allerlei verwezenlijkingen behaald die mogelijk gemaakt waren door die revoluties, en dus indirect door de oorlog die die revoluties had veroorzaakt. De oorlog was dus voor de elites zeker niet het succes dat ze ervan hadden verwacht. Maar daarmee was het klassenconflict nog niet afgelopen. Met behulp van het fascisme heeft de grootburgerij later geprobeerd veel van die toegevingen terug te klauwen. Waar de fascisten aan de macht kwamen was dat een zware klap voor de arbeidersbeweging. Ook dàt was een onrechtstreeks effect van de oorlog. Die fascisten hebben bovendien onder leiding van Hitler geprobeerd om de revolutie in de vorm van de Sovjet-Unie omver te werpen. Het kwam opnieuw tot een verschrikkelijke oorlog, maar ook die eindigde in een nederlaag voor de elites die Hitler en de andere fascisten steunden. Het kwam neer op een overwinning niet alleen voor de Sovjet-Unie maar ook voor de arbeidersklasse van de westerse landen, aan wie de elites opnieuw veel toegevingen moesten doen, bijvoorbeeld in de vorm van de sociale wetgeving die de ‘welvaartstaat’ deden ontstaan. Later hebben Thatcher en Reagan met hun neoliberale politiek die voordelen zoveel mogelijk teruggeschroefd. Men kan dus niet zeggen dat de Eerste en de Tweede Wereldoorlogen een positief of een negatief effect hebben gehad. In beide gevallen waren er zowel positieve als negatieve gevolgen. Alleszins houdt een oorlog ook voor de arbeidersbeweging enorme risico’s in. Een oorlog eindigt immers niet automatisch in een overwinning voor de ontvoogdingsstrijd. Het klassenconflict lijkt een beetje op de stellingenoorlog van 1914-18. Soms gaat het ene, dan weer het andere kamp in de aanval, soms boekt het ene kamp terreinwinst, dan weer het andere; en beide zijden blijven soms lang vastzitten in hun stellingen, in hun loopgraven. De vraag is natuurlijk: in welke richting zal de geschiedenis uiteindelijk lopen? Zal de arbeidersbeweging op lange termijn definitief overwinnen, of niet? Het antwoord op die vraag zal vooral afhangen van de arbeidersbeweging zélf: hoe sterk ze zich organiseert, hoe strijdvaardig ze is, en hoe ze zich verweert tegen de offensieven van de elites.

Jacques R. Pauwels heeft geschiedenis gestudeerd aan de Gentse universiteit, is doctor in de geschiedenis aan de universiteit van York en doctor in de politieke wetenschappen aan de universiteit van Toronto. Zijn werken over de Tweede Wereldoorlog en andere historische onderwerpen werden gepubliceerd in verschillende talen. In het Nederlands verschenen De mythe van de ‘goede oorlog’ – Amerika en de Tweede Wereldoorlog (2000, EPO), De Canadezen en de bevrijding van België 1944-1945 (2005, EPO), Een geschiedenis van de namen van landen en volkeren (2006, EPO), Het Parijs van de sansculotten, een reis door de Franse Revolutie (2007, EPO), Europese namen voor de wereld (2008, EPO), Big business met nazi-Duitsland (2009, EPO). Zijn nieuwste boek 1914-1918: de Groote Klassenoorlog verschijnt bij EPO in juni.

Roel van de Pol is licenciaat geschiedenis.

Bladwijzer de permalink.

Reacties zijn gesloten.